Marcel Verreck bericht in Den Haag Centraal regelmatig over het wel en wee van Elisabeth en Marco, een ‘gemengd’ Haags stel: de een van het zand, de ander van het veen.
De zon strijkt inmiddels liefdevol over het Zuiderstrand. Ze heeft haar best gedaan en het mulle zand geteisterd, terwijl een zomerse zeewind enige verkoeling bracht. Nu beginnen de meeste geschroeide lijven hun spullen bij elkaar te pakken. Ginder staren nog wat gebronsde figuurtjes in de blauwe diepte, een vrijwel brandingloze Noordzee om de enkels. Oerbeelden aan zee, Mesdag kan zo aan de slag, de lijnen en vlakken van Mondriaan tekenen zichzelf.
Het is een opmerkelijk gezelschap dat zich strandtent ‘De Kwartel’ heeft verzameld. We zien elegante dametjes, hier en daar al wat breekbaar, polo-mannetjes met onderdrukt stropdasverlangen eromheen, maar ook afgeknipte jeans, ongecensureerde decolleté’s en zelfs zwembroeken met overhangend vlees. Kortom, Den Haag in alle soorten en maten.
Marco Veenstra heeft een halflange broek aan, bovenste knoopjes van zijn strandshirt open. Elisabeth van ’t Zandt een dun maar gracieus jurkje. Ze staan naast elkaar en verwelkomen de gasten, waarvan de meesten hun ogen uitkijken. Op het terras vormt zich inmiddels een duidelijke Laan van Meerdervoort, ter rechterzijde schuilen Elisabeths gasten bij elkaar, ter linkerzijde viert de aanhang van Marco alvast feest.
Diens werkmaat en beste vriend, Hakie, is in gesprek met Stanley, de Surinaamse vriend van Marco’s moeder Mia.
‘Snap jij dat nou, Stan, dat kan toch niet goed gaan.’
‘Wat is er mis met een LAT-relatie?’
‘Ja, jij woont om de hoek bij Mia, dat is geen New York.’
‘Nee, dat is Ankara-Zuid,’ lacht Stanley.
‘Hou op,’ zegt Hakie, ‘Den Haag – New York, dan heb je een lat nodig die zelfs Kim Holland nog nooit gezien heeft.’
Volgende week zal Elisabeth naar de Verenigde Staten verhuizen, ze heeft Marco gesmeekt of hij meeging. Een paar dagen was hij heel stilletjes geweest.
‘Ga jij maar alvast,’ zei hij toen, ‘ik heb zo veel te doen hier … en misschien valt het je tegen, ben je zo weer terug.’
‘Ik ga niet alleen,’ had ze huilend gezegd.
Hij had haar in zijn armen genomen.
‘Je moet het doen,’ zei hij, ‘het is je grote kans, nu kan het nog …’
‘Maar lieve schat,’ snikte ze, ‘jij kan alles, op mensen zoals jij zitten ze daar te wachten.’
Hij had een brok in zijn keel en sprak niet uit wat hij dacht: Zit ík wel op die lui daar te wachten?
Inmiddels heeft Mamma Mia de oversteek gemaakt en het echtpaar van ’t Zandt op intimiderende wijze gehugd.
‘Wat een toestand, hè,’ zegt ze onomwonden, ‘nou ja, laten we maar gezellig doen.’
‘Het is tenslotte feest,’ zegt Eugenie geroutineerd. Zij heeft als D’66-boegbeeld in de gemeenteraad legio bizarre Haagse bijeenkomsten bijgewoond.
Dan klinken er rijke gitaarklanken.
‘Oh wat geestig,’ zegt pa Van ’t Zandt, met alweer een vol glas in de hand, ‘dat zijn de Règâhs.’
‘Lekkâh!’ roept Hakie over het terras, ‘de mooiste meisjes van Den Haag!’
‘Speciaal voor Elisabeth en Marco,’ zegt de bezonnebrilde zanger, die zo waanzinnig flamenco kan spelen, ‘zingen wij op deze bijzondere dag een Haagse Tarantas, getiteld ‘Starandtas.’
In het nummer wordt in klare taal de assimilerende werking van het strand bezongen:
En als je nou denkt bij je eigen: wat wordt warm in de vloedlijn
Dan ken het net zo goed van een Hagenaar of een Hagenees zijn
De zon is allang onder als Marco en Elisabeth langs de zee lopen, het Haags gedruis achter zich latend. Dan draait ze haar betraande gezicht naar hem toe: ‘Zijn we nog te redden?’
Hij kust haar en zegt verbaasd: ‘Kap nou, schatje, je woont toch hier.’
Hij wijst naar zijn hart: ‘En dat is in Den Haag.’