19-3-2002 |
|
Column Metro
EEN NIEUWE LENTE, EEN OUD GELUID
Het was een onbarmhartige eerste lentedag, afijn, u kunt zich hem nog wel
herinneren van vorige week en ik was al vroeg op pad. Na gedane zaken liep
ik met verende pas over de modderige paden van het beroemde stadspark.
Temidden van het aarzelend voorjaarsgedruis baande ik mij langs de
glinsterende vijvers een weg naar het zonovergoten terras. In mijn binnenzak
het ongelezen ochtendblad, anker voor een uur solitair genieten.
Bij het paviljoen zag ik een oude bekende aan een tafeltje zitten.
'Goeiemorgen,' snerpte ik.
'Dat zijn jouw woorden,' mompelde hij toonloos.
Zo terneergeslagen had ik de oude bekende nog nooit gezien. Met nog steeds
uitgeschakelde hersens riep ik: 'Man, wat zie je eruit, is je vrouw soms bij
je weg?'
Hij wierp me een hartverscheurende blik toe. Eén oog dankbaar, dat ik hem de
gruwelijke waarheid niet zelf had laten zeggen, het andere oog droevig en
moe, onvoorstelbaar moe. Beduusd haalde ik voor ons beiden iets te drinken
en zette mij zwijgend aan de tafel, als welwillend aanhoorder van peilloos
leed.
Maar de oude bekende zei niet zo veel. De afwezigheid van zijn gebruikelijke
levendigheid vertelde genoeg. Af en toe rolde er een zinnetje uit zijn mond.
Over de bikkelharde vrolijkheid van de vogels, die het einde van een
doorwaakte nacht aankondigden. En dat juist nu het gras zo goddelijk geurde.
En je kon het ze niet verwijten, maar wat waren de spelende kinderen
uitgelaten. En opeens overal die bloesems, die bijkans hysterische bloesems.
Een telefoon die nog wel overging, maar niet meer op die ene vertrouwde
manier. Mensen die met elkaar stonden te lachen op de hoek van de straat,
zonder dat er ingegrepen werd. De jas die drie keer zo zwaar op de schouders
leunde.
Ik luisterde, knikte en hield mijn uitgebreide collectie evenzeer
schrijnende herinneringen binnensmonds. En gaandeweg keek ik met zijn ogen
naar het park, zag de vijvers dof worden, kreeg schele hoofdpijn van het
vogelgekwetter en haatte zelfs een moment de onschuldige jonge moeders, die
in achteloos geluk hun kinderwagens voortduwden.
De oude bekende kwam nu niet verder meer dan een zinnetje in de paar
minuten, maar zijn droefgeestig sloopwerk was zo goed als voltooid: hoe
onbedaarlijker de zon scheen, hoe grauwer het gras werd.
Ik klopte hem op de schouder om de boze betovering te verbreken. Hij
glimlachte flauwtjes en diep in de spelonken van zijn toegeknepen ogen
glinsterde even een bemoedigende zelfspot. Hij wenste niet te klagen, maar
ja, de lente is nu eenmaal genadeloos in dit soort situaties.
Zo zaten we nog een kwartier zwijgend bij elkaar. Ik voelde dat het
ongetwijfeld ergens goed voor was. En als bonus schoof er even een wolkje
voor de zon.
'Nog wat drinken,' zei ik tenslotte.
'Nee, ik ga wat doen.'
Kijk es aan. De oude bekende verhief zich van zijn stoel (opstaan zou ik het
niet willen noemen) en schudde mij de hand, verrassend krachtig. Ik volgde
hem met mijn ogen zo lang ik kon. Hij keek niet meer om. Over het bruggetje,
over het brede pad, omzwermd door joggers, fietsers en honden. Er kwamen
twee schitterende meiden (ondubbelzinnige sportpakjes, opgestoken haar) op
hem afgeskeelerd. De gave gezichtjes rood en glinsterend van de inspanning
en de lentezon. Zijn roerloze nek leerde dat hij ze geen aandacht schonk.
Nog niet. Toen was hij plotseling verdwenen, opgeslokt door een bosschage.
Ik hengelde de krant uit mijn jas en sloeg de voorpagina open.
Het weerbericht meldde dat het prachtige voorjaarsweer reeds morgen zou
omslaan in een geruststellende guurte. Het voelde alsof het al zover was.
Marcel Verreck
|