Column

PLAATS (1): Spuiplein (13-9-’13)

Marcel Verreck bespreekt elke week in Den Haag Centraal heden en verleden van een bijzondere Haagse plek.

Zo zag je het plein zelden: aan lange tafels zaten blije mensen te ontbijten, er klonk trancedente dansmuziek en op een feestelijke catwalk ontvouwden zich kunstige choreografieën. Jongstleden zondag, de zon zat hem vooral in de naam van de dag, leefde het Spuiplein.
De afgelopen tijd leefde het Spuiplein vooral als gespreksonderwerp. Beoogd huisvester van Marnix’ Cultuur Corner met als centrale vraag: ben je tegen ‘m of voor ‘m? (Lees deze zin hardop).
Laat ik voor de verandering eens even niets aan deze heftige discussie toevoegen, behalve dan dat de naam ‘Spui’ meer dan toepasselijk is. Ook klimatologisch doet het plein het epitheton ‘Spui’ sinds mensenheugenis recht. Zie ik de stenen vlakte voor me, dan dwarrelen er paraplu’s door het beeld, sterker nog, mensen die door paraplu’s op stormachtige wijze worden meegevoerd, om verderop in de luwte van het druipende ijspaleis te landen.
Hier is Den Haag op zijn winderigst, een enkel Mexicaans restaurant daargelaten. Annie M.G. Schmidt was zich – al voor het Spuiplein ontstond! – bewust van de herfstige signatuur van deze plek:

Waait de wind met een vlaag
Alle voetgangers weg van het Spui?

Tja, Spui rijmt nu eenmaal niet voor niets op ‘bui’ en ‘trui.’ Er heerst op het plein een permanent heimwee naar opspattend water. Op zomerse dagen is er de fontijn die uit het plaveisel opwelt.
Het zijn wellicht de laatste stuiptrekkingen van de oude Wijnhaven. Op antieke prenten van de stad is te zien hoe ooit de Nieuwe Kerk de trotse culminatie was van een waterige oprijlaan. Onze eigen Taj Mahal. De haven werd gedempt, de huizen werden gesloopt, het spelen met de grote blokken was begonnen. Hier verticaliseerde Den Haag en zo ontstonden er concurrerende tochtgaten in de omgeving, waar je wandelend toch wel zo’n halve minuut het idee kan hebben dat je je in een megapool bevindt.
De Nieuwe Kerk ziet het aan, als de reus die dwerg geworden is, wetend dat het nog erger kan worden, maar laat ik daarover verder niets spuien. De bezieling van afgelopen zondag verwaaide aan het eind van de middag. Toen oogde het Spuiplein weer zoals altijd: een plek waar het feest net voorbij is, maar waar de schoonmaakploeg nog niet is langsgekomen. Regen en wind hielpen alvast een handje.

Als de lente komt…(29-3-13)

(Den Haag Centraal, 29-3-13)

Daar klinkt de onverwoestbare tune. Zichtbaar zijn drie silhouetten. Op de linker gestalte valt licht: ‘Mijn naam is de Maand Maart.’ Dan volgt de middelste figuur: ‘Mijn naam is de Maand Maart.’ Tenslotte is de meeste rechtse verschijning aan de beurt: ‘Mijn naam is de Maand Maart.’
De altoos vriendelijke presentator, die een kuif als een baldakijn heeft, neemt het woord: ‘Mijn naam is de Maand Maart. Ieder jaar verschijn ik aan het eind van de maand februari om bij het begin van de maand april weer te verdwijnen. Ik tel 31 dagen en men noemt mij ook wel de lentemaand. Ik heb een wispelturig karakter, wat wordt weerspiegeld in uitdrukkingen als ‘maartse buien’ en ‘maart roert zijn staart’. Soms ben ik warm, soms koud en soms normaal. Maar wie ben ik echt? Was getekend, de Maand Maart.’
Het beroemde vrolijke deuntje klinkt en de drie Maanden Maart trippelen het trapje af en nemen plaats. De warme, volle bariton van de presentator schalt door de studio: ‘Wie mag ik het woord geven? Albert?’
Panellid Albert Mol heeft er, zoals altijd, duidelijk zin in. Hij heeft een ondeugende vraag bedacht: ‘Ik ben een Molletje zoals jullie weten, dus ik vind het lekker om in een holletje te zitten…’ Nu begint iedereen in de studio te lachen, want Albert is de eerste openlijke homoseksueel op de Nederlandse televisie, dus men kan geen genoeg krijgen van zijn dubbelzinnigheden. Als iedereen is uitgelachen, klinkt er een zoemtoon.
‘Helaas, Albert,’ klinkt de bronzen klok van de presentator, ‘de tijd is om.’ ‘Maar ik heb mijn vraag helemaal niet kunnen afmaken,’ zegt het nog nahikkende panellid.
‘Nou dan stel ik hem wel,’ zegt Martine Bijl, die een schuchter zangeresje lijkt, maar dat niet is, ‘ik wil weten hoe dat afloopt met dat holletje van Albert.’
De hilariteit treedt nu buiten zijn oevers. Op de tribunes ontstaan de eerste lekkages. Alleen Martine Bijl kijkt heel droogkomisch strak in de camera: ‘De vraag is: wanneer kan je als mol in de Maand Maart je hol verlaten?’
Alledrie de Maanden Maart geven vanaf nu totaal onvoorspelbare antwoorden. Aan het einde staan alledrie de Maanden Maart op, gaan weer zitten, om dan tijdens de aftiteling om de beurt omhoog en omlaag te gaan. De presentator, atypisch knorrig, heeft het laatste woord: ‘De Maand Maart is bar en onbetrouwbaar en krijgt van mij geen tulpen uit Amsterdam!’

Marcel Verreck

Nederigheid (22-3-13)

(Den Haag Centraal, 22-3-13)

De voetbalkampioenen van 1988 speelden twee jaar later in Italië een niet al te lekker WK-toernooi. Het waren vrijwel dezelfde spelers, maar de spirit was totaal anders. De bondscoach, toch getooid met de slagvaardige naam Beenhakker, liep rond met een mysterieus blauw oog. De meeste spelers hadden liever Johan Cruijff als trainer gehad, de pers roerde zoals het hoort in de drek en er waren allerlei ego’s die het geheel meenden te moeten overstijgen. Maar het belangrijkste was: we bakten er niets van. Op de rand van de uitschakeling plande de dolende leiding een optreden van Freek de Jonge, die als hofnar rondom het team hing. Freek riep in een uiterste poging het tij te keren op tot ‘nederigheid.’

Een begrip dat in de papagaaienwereld van het voetbal in korte tijd een enorme opmars maakte. Marco van Basten en zijn kornuiten hadden het opeens niet meer over ‘doordekken’, ‘opkomende vleugelverdedigers’, ‘de vallende bal’ of ‘in de zestien komen’, maar over ‘nederigheid’. En dan waren deze jongens nog van een leeftijd en afkomst dat ze zich iets bij dat begrip konden voorstellen. Zij hadden nog krantjesgelopen en auto’s gewassen en waren niet op hun zestiende al gapend voetbalmiljonair.

Na de uitschakeling tegen Duitsland, altijd de aangewezen beul in dit soort situaties, verdween het begrip ‘nederigheid’ snel van de agenda. Maar afgelopen week herleefde het bij mij in volle glorie. Ik heb in mijn carrière enige successen gekend en ook wat bekendheid genoten, maar de huidige crisis leert ook dat resultaten uit het verleden geen garantie bieden voor heden of toekomst.

Ik had in het kader van de boekenweek een bevriende boekhandel toegezegd om te signeren en bovendien iedereen die een boek kocht (van welke auteur dan ook) te belonen met een toepasselijk kwatrijntje. Toen ik mij op het afgesproken uur meldde, was er vanwege de drukte in de winkel nog geen tafeltje neergezet. Ik wachtte geduldig totdat het personeel tijd voor mij had en heb vervolgens zelf een tafel uit het keukentje gehaald en door de winkel gesjouwd. De aanvechting om gebelgd de boekhandel te verlaten heb ik bedwongen en gelukkig maar, want spoedig verschenen enige bekenden en andere kooplustigen. Ik kreeg een lekker kopje thee van de zaak. Mijn beloning bestond voorts uit een hartelijke handdruk en een ter plekke afgetroggeld boekenweekgeschenk, maar voornamelijk uit het louterende besef dat een beetje nederigheid nooit kwaad kan.