Elke week bespreekt Marcel Verreck in Den Haag Centraal heden en verleden van een bijzondere Haagse plek.
Als ik in den vreemde aan Den Haag denk, en dat doe je nooit zonder een zeker verlangen, dan verschijnt voor mijn geestesoog meestal de Waterpartij. Een beeldschone plek, het aflopende grasveld als entree naar de eeuwige vijver met de mysterieuze uitlopers tussen de steile hellingen aan beide zijden. Het wateroppervlak dat de weergesteldheid reflecteert, het waardige bloembezaaide Indisch Monument en als kers op de taart het schimmige stenen uitzichtpunt aan de overzijde van de vijver. Je vermoedt daar een heel slot achter, maar als je de fraaie achterliggende weg berijdt en je stopt bij dit uitkijkpunt, dan word je geconfronteerd met de genadeloosheid van de coulissen: zwerfvuil en gebruikte preservatieven.
Maar daaraan denk je niet als je onder een palm, in een zweterige stadsbus of in lauwwarm zeewater Den Haag memoreert. Het is dat totale aangezicht, die flits, die wonderlijk geslaagde samenwerking van mens en natuur: cultuurlandschap en duinpan met meertje ineen.
Beslissend is waarschijnlijk ook dat de Waterpartij aan de verkeersader ligt die mij met de rest van de wijde wereld verbindt. Richting rijksweg of vliegveld kom ik er langs. Niet te lang voor relativerende gedachten, niet te kort om de schoonheid van het tafereel in volle glorie te kunnen consumeren.
En als je, na al je avonturen, bijna thuis bent, dan is daar die stoïcijnse Waterpartij om je te verwelkomen. Zelf ken ik dit lustoord van zeer nabij. Ergens moet ik hem nog hebben liggen, mijn rubberen opblaasbootje. Een van de twee peddels is ooit tijdens een vaartochtje teloorgegaan, maar in warme jaren-zeventigzomers dobberde ik met mijn vriendje Hans langs het eilandje, onder de overhangende takken en in de spannende uithoeken van de vijver.
Hans zie ik nu eigenlijk alleen nog maar op Facebook, hij ziet er vrolijk en patent uit. Laatst deelde hij een aantal foto’s van zijn familievakantie op een mediterraan eiland. Er was één foto die me raakte. Hij stond boven op een rots en keek naar zijn zoon die een dappere sprong in de blauwe diepte maakte. Hij had de schouders enigszins opgetrokken, de armen tintelend van de voorpret langs het lijf, zodadelijk mocht híj. Duikhonger. Of het nou naar een bal (hij was een zeer goede keeper) of naar het water van de Waterpartij was. Het leven wachtte, en wij doken erin. Nog steeds, godzijdank.